maandag 21 maart 2011

’t Boekje (deel twee)

Met een zachte plof slaat ze haar zwarte boekje dicht, een teken dat het tijd is om er van door te gaan uit dit schattige kleine witte kerkje. Bij het opstaan echoot het kraken van de bank en de houten vloer door de ruimte, het klinkt als een roep om te blijven en het hier niet alleen achter te laten in het woud. Serene rust en tragiek hangt als een onzichtbare waas in en rondom het gebouwtje, het verlangen om hier te blijven is groot, maar wanneer ze me bij mijn arm pakt, leidt ze me mee naar buiten, terug het bos in. Bij het naar buiten gaan lijk ik een stem te horen die zegt tot ziens en zachtjes murmel ik ook een gedag. Op dat moment kijkt ze even op, glimlacht een keer en schudt haar hoofd; ze vindt dat ik daar faal en tegelijkertijd vindt ze het ook grappig, een teken dat zij het niet erg vindt.

Intussen staan we buiten, voor de ingang van het kerkje; de sparren rijken tot hoog in de lucht, de zon schijnt met straaltjes door het bladerdak en de zachte grond is bezaaid met takken. Er is niets veranderd in de tijd dat we binnenin te vinden waren. Nog steeds dezelfde rust, hier en daar verstoord door het getjilp van een vogeltje of het kraken van een tak wanneer er een dier voorbij loopt. Niets engs, niets ernstigs, alleen maar prachtig en gelukzalig makend.

Gearmd lopen we het bos uit, terug naar de open plek waar de verschillende voertuigen van de bezoekers van het bos staan geparkeerd. Ook onze busje staat er met zijn twee kleuren; het bovenste gehuld in een simpele witte verf, de onderkant in een blauwe kleur die doet denken aan een strakke hemel wanneer er geen wolkje aan de lucht is. Een vijfenveertig jaar oud busje waarmee we van hot naar her toeren. Binnenin is het busje verbouwd; de banken (op de voorste na) hebben plaats moeten maken voor een klein bed en een bank geplaatst in de lengte van de wand. Tegen de achterkant van de voorste bank staat een klein stelletje met keukengerei dat rammelt en doet wanneer we op weg zijn met het busje.

Zo ook nu; sputterend komt de auto tot leven en met een zacht pruttelen rijden we het bos uit, op weg naar het huisje waar we altijd op terug kunnen vallen. De voorste ramen zijn naar buiten toe open geklapt om de frisse lucht door de auto te laten waaien. Met haar rug leunt ze tegen mijn zij aan – waardoor het rijden voor mij ietwat bemoeilijkt wordt – en haar blote voeten liggen op de raamlijst uit te waaien. Het gevoel van vrijheid hangt als een luchtbel om haar, of ons, heen. Weer schrijft ze in haar zwarte boekje met het gebroken wit gekleurde papier. Omdat ik me probeer te concentreren op het rijden kan ik niet zien wat ze schrijft, toch lijk ik iets te ontwaren met een park en een stad waar de menigte onder ons doorgaat … en iets over een bloemenmeisje.

Ondertussen komen we door een dorpje dat ingeklemd ligt tussen de groene heuvels en het water van de zee. Rustig tuf ik door de haven, langs twee cafés (één voor de zeevaarders en de inwoners van het dorp en de ander voor de toeristen), sla ik linksaf en rijd ik de auto een heuvel op. Halverwege de heuvel staat het huisje waar we verblijven voor het grootste gedeelte van de tijd dat we niet rond toeren. Het kijkt uit over het pittoreske dorp dat daar ingeklemd ligt, her en der stijgt witte rook op van de boerderijen die verstopt liggen op de randen van de andere heuvels. Alles gaat zijn gangetje. Rust die we beiden zochten en beiden vonden.

Bij het uitstappen glimlacht ze van oor tot oor en ze dwarrelt van links naar rechts naar het huisje. Ze draait een keer in de rondte, haar armen gespreid, het boekje in de ene hand houdend en in de andere de pen, de bruine ogen spreken een verlangen uit. Rustig zet ik stap naar stap om gehoor te geven aan haar verlangen. Ik grijp haar en lachend kijkt ze me aan, ik lach terug. Samen kijken we al glimlachend uit over het dorp, over de droom die maar blijft voort duren en die maar niet lijkt te eindigen. Tot tevredenheid van ons beiden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten