De avond is al gevallen over het
desolate landschap wanneer we aankomen in het stadje waar de wegen bestaan uit
zand en kiezelsteentjes en de plaatsing van de gebouwen voor het verloop van de
straten zorgt. Het is dat ik weet dat hier het plaatsje te vinden is, een leek
zou het niet opmerken door de weinige verlichting. Daarmee staat het in schril
contrast met de zuidelijker gelegen stad. Zelfs vanaf hier, mijlenver
noordelijker, tekent de gloed van neon en andere lichtbronnen zich af. Het is
alsof de zon nog steeds doende is om onder te gaan. Maar de zon is allang
onder, dat blijkt niet alleen uit de maan en de sterren die boven mij en mijn vrouwelijke
metgezel staan.
Wanneer we het dorp betreden
daalt er een neerslachtige sfeer over ons neer. Ik voelde het al aankomen hoe
dichter wij het stadje naderden en ik denk ook dat het bij mijn roodharige
geliefde het geval was. Het is eenzelfde gevoel als de vorige keer toen ik hier
was, alleen mis ik de mensen die ik toen zag. Wellicht zijn ze hun huizen binnen
getrokken, mits ze in het bezit waren geweest van een warm onderkomen, want
koud is het deze heldere nacht. Al snel besluiten we dan ook maar het café op
te zoeken en wellicht een overnachting als dat mogelijk is.
Bij binnenkomst valt mij gelijk
het meisje achter de tap op, ze staat glazen te poetsen en bij ons binnentreden
kijkt ze op en is haar blik weer smachtend richting mij, en vals naar mijn
vriendin. De gitaar die ik toen mocht hebben van haar, nadat ik er mee gespeeld
had op het podium hier in het café, hangt losjes over mijn schouder. Ik voel
dat ze wil dat ik weer begin, maar de wind is gaan liggen en zegt mij niet wat
ik moet doen. In plaats daarvan hoor ik een ergerlijke piep, al sinds het
binnentreden van het stadje. De blauwe ogen branden zich in mij; iedere stap
die ik zet, volgt zij en wanneer mijn vriendin met haar begint te praten, heeft
zij er geen oren naar. Ik vertel mijn metgezel dat ik het wel zal regelen en
dat ze maar een tafeltje moet uitzoeken. Met enige moeite weet ik een kamer te
regelen, ondanks het onbehagen gevoel dat er onder mijn nuchtere kijk
schuilgaat. Ik vrees voor het barmeisje en de gekke dingen die ze wel eens zou kunnen
doen.
Op het moment dat ik mij omdraai
en naar de wilde haren van mijn vriendin wil lopen, word ik geroepen. In een
hoekje kijkt een man van mijn leeftijd vanonder zijn hoed naar mij. Een zwarte
hoed, net zoals zijn colbert, overhemd, pantalon en stoffige schoenen. Naast
hem staat een western gitaar, ook zwart. Hij komt mij bekend voor en nadat ik
het tegen mijn vriendin gezegd heb dat ik een praatje met hem wil maken, neem
ik plaats naast de man. In een Australisch accent vertelt hij mij dat hij me de
vorige keer zag spelen en wat het deed met het stadje. Het begon te leven en het
daaruit ontstane nieuwe leven was niet alleen maar positief. Zo zit de jongen
met de grijze wollen sokken nu vast geroest in een donker hoekje van het café
met verschillende lege glazen om zich heen. Ieder meisje probeerde hij te
versieren, allen mislukten. Nu is hij niets meer van wat hij geweest is. Ik zie
hem zitten met zijn sokken en ergens spijt het mij, maar terdege ben ik mij er
ook van bewust dat hij er wellicht nog het meeste zelf schuld aanheeft. De man
in het zwart zegt mij dat ik niet teveel aandacht aan hem moet schenken.
Wat wel positief is geweest door
mijn daden: het spookachtige meisje is verdwenen met een jongen uit de stad van
neon. Ze ontmoette hem en is daar gaan leven, al is het leven daar
waarschijnlijk nog slechter dan hier. Volgens de man in het zwart is het licht
wat wij hier zien alleen maar afkomstig van de buitenste ring van de stad, de
rest is overwoekerd en vervallen. Dankzij de verhuizing van het meisje is de
stad voor een korte tijd opgebloeid, totdat de dreiging uit het oosten kwam…